De eerste IJslanders in Nederland
ofwel “hoe Friðarstaðir begon” (door Kim Middel)
De eerste IJslanders in Nederland
ofwel “hoe Friðarstaðir begon” (door Kim Middel)
De geschiedenis van de IJslandse paarden in Nederland begint voor zover traceerbaar in de jaren ’10 van de vorige eeuw, toen het Haarlems Dagblad melding maakte van een landbouwtentoonstelling waar "een pony uit IJsland tot grote verbazing van alle aanwezigen een schelvis verorberd had".
Feitelijk komt de import van IJslanders pas in de jaren ’50 op gang: ze waren bedoeld als goedkope werkpaarden voor op de boerderij. Omdat de regering de voorkeur aan import en fokkerij van Haflingers en Fjorden gaf en omdat tegelijkertijd de landbouwmachines in opkomst raakten, bleken deze Kleinpferde overbodig op de boerderij. Zo werden ze populair als kinderpony, omdat Nederland geen inheemse pony-rassen kende en kinderen al gauw uit de alom aanwezige Shetlanders groeiden. De import komt eind jaren ’50 goed op gang. Als een van de eersten begon Gert van den Top uit Heerde met een IJslands Ponycentrum, onderstaande foto stamt uit begin jaren ’60. Naast lessen organiseerde hij ook trektochten over de Veluwe. Hij had destijds ongeveer 15 IJslanders in en om het huis lopen. Op een gegeven moment is hij met zijn pony’s vertrokken naar Frankrijk. Lies van de Beek, die deze info heeft verschaft, heeft samen met oa Jan van Muyden in die begintijd op zijn bedrijf gewerkt.
In Voorthuizen, ook op de Veluwe, startte het IJslanderponykamp Edda Húzið in dezelfde periode en zo wordt al in 1959 het Nederlands Stamboek voor IJslandse Paarden (toen nog Pony’s) opgericht.
De eerste hengst die voor dekking ingezet wordt, Jarpur, wordt in 1960 als vierjarige uit Duitsland gehaald; van hem alleen al werden later zeven zonen ter dekking gesteld. De eerste in Nederland geboren hengsten zijn Háfeti (1958), Sleipnir (1959), Snorri (1960) en Bleikur (1960). Bleikur wordt naar Duitsland verkocht en van de overgebleven stamvaders is Sleipnir zonder meer de beste. Hij was in utero geïmporteerd, omdat de Nederlandse regering de import van hengsten van IJsland ontmoedigde. Jonkheer De Jonge van Beek en Donk, fokker van het eerste uur, verzocht derhalve de toenmalige fokkerijadviseur op IJsland, Gunnar Bjarnason, om hem een drachtige merrie te sturen, in de hoop dat hieruit een goede hengst geboren zou worden. Gunnar Bjarnason was eigenaar van de beroemdste hengst in de Hornafjörður-lijn, Nökkvi frá Hólmi; hij liet de merrie Irpa frá Hvanneyri door Nökkvi dekken en stuurde haar aan de jonkheer. Uit deze combinatie werd Sleipnir geboren.
Op onderstaande foto is Jonkheer De Jonge van Beek en Donk te zien met de hengst Sleipnir. De foto is gemaakt door fotograaf J.H.M. Lindeman te Baarn in 1964. Sleipnir had vijf goedgekeurde zonen, die allen voor dekdienst ingezet werden: Sörli (1969), Erik (1972), Goði (1971), Nökkvi (1972) en Stormur (1973). Gunnar Bjarnason schrijft in Ættbók og Saga, zijn beroemde boeken over op IJsland gekeurde paarden, dat van deze vijf Sörli de enige Sleipnir-zoon was die noemenswaardige nakomelingen had: goede rijpaarden. Sörli heette voluit Sörli van Bellefleur en was gefokt door de heer Van Ravenstein uit Vierlingsbeek. Sörli’s moeder, Grána, was een in de moeder geïmporteerde, hooggekeurde merrie.
Op deze foto is Sörli 26 jaar en bezig met een trektocht over de Veluwe. Hij logeert hier bij Friðarstaðir in Ellecom (1995). Sörli en de overige Sleipnir-zonen, op Nökkvi na (die in de jaren ’80 nog in Duitsland dekte), werden in de jaren ’70 volop voor de fokkerij ingezet en daarna gecastreerd. Alleen Goði had een goedgekeurde zoon: Hrappur (1976). Pas in de jaren ’70 komt de import van hengsten van IJsland op gang. De familie Faber importeerde begin jaren ’70 drie gekeurde hengsten: Hemingur frá Garðsauka (1964), Gerpir frá Lágafelli (1966) en Lýsingsson frá Ásgeirsbrekku (1966), die nieuw bloed moeten gaan brengen. Lýsingsson wordt al gauw naar België verkocht, Gerpir en Hemingur blijven en zijn de drukst bezochte hengsten van de jaren ’70. Gerpir komt in 1979 te overlijden en zo blijft van deze drie pionierimporthengsten van IJsland alleen Hemingur over.
Foto’s: Hemingur op IJsland en later in Nederland.
Hemingur dekt nog een aantal jaren en overlijdt in 1986. Hij stond om zijn intelligente en zeer moeilijke karakter bekend; daar stond wel een gedegen gangenaanleg tegenover. Van hem werden twee zonen goedgekeurd: Mímir (1976) en Léttfeti (1979), van wie Léttfeti in 1987 naar de EK fokkerij werd uitgezonden en vervolgens naar Duitsland werd verkocht. Een afgekeurde zoon van Hemingur, Randver (1973), vertrekt met de familie Faber naar Canada en heeft daar vele nakomelingen.
Later komen er door puur toeval twee kleinzonen van Hemingur naar Nederland: Njáll (1986) van IJsland en Stígandi (1987) uit Frankrijk. Hemingurs nalatenschap in Nederland is door dit alles aanzienlijk. Begin jaren ’80 ligt de fokkerij in Nederland vrijwel stil. Deze stilte wordt allereerst doorbroken door de op IJsland gekeurde importhengsten Vinur (1976), Skarði (1974), Kuldi (1975) en Drengur (1980) van stoeterij Aldenghoor, die in 1982 naar Nederland komen, en vervolgens door de bekende telganghengst Trausti van Hall (1981).
Trausti was een in de moeder geïmporteerde zoon van Fjölnir frá Sigmundarstöðum; zijn moeder, Tilvera, stamde uit de bekende oude Bóndhóll-lijn en stond bekend om haar “naaimachinetölt”.
Trausti van Hall, hier op de foto, is gefokt door Els van Weel, eerst in Hall en later in Oosterhuizen (Lieren). Trainer en rijder was Klaas Dutilh.
Vooral in de telgangren viel de dekhengst op.
Trausti is vele jaren wereldrecordhouder telgangren geweest (250 m. in 21,7 sec.).
Start fokkerij Friðarstaðir
De twee belangrijke en invloedrijke takken uit de vroegste periode van de Nederlandse IJslanderfokkerij– die van Sleipnir en die van Hemingur – liggen ten grondslag aan de fokkerij van Friðarstaðir: Sörli van Bellefleur is de vader van Louwke’s eerste merrie, Gáska (1977), en Hemingur frá Garðsauka is de vader van Louwke’s tweede merrie, Frigg (Vindótt) frá Garðsauka (1971), die nog op IJsland is geboren en naar Nederland werd geëxporteerd.
Met Trausti van Hall kregen deze twee merries samen vier merrieveulens, op wie de verdere fokkerij van Friðarstaðir is gebaseerd. Daar kwam in 1993 Tvísýnn van Hall (1989), een halfzus van voornoemde Trausti, bij, met wie Kim Pilon voornamelijk veel wedstrijden (o.a. Youth Cups) heeft gereden en die door haar zonen Greifi (1993) en Ljóti-Pollur (1999) en hun nazaten inmiddels ook haar stempel op de fokkerij van Friðarstaðir heeft gedrukt.
Aan de Friðarstaðir-fokkerij liggen derhalve drie van de bekendste representanten van de eerste drie decennia IJslanderfokkerij in Nederland ten grondslag: Sleipnir door Gáska, Hemingur door Frigg en Trausti door hun beider dochters.